Deze recensie is verschenen in Poëziekrant, jaargang 33 / nummer 4, juni-juli 2009
Een traject van beelden Hans Tentije & Peter Bes. In de tussentijd. De Harmonie, 2008. 72 blz. €24,90 door Erik Lindner In de film Der Himmel über Berlin prevelt een stervende motorrijder op een brug. De engel Damiel spoedt zich om hem bij te staan en legt twee handen op zijn hoofd. Samen vormen zij de woorden: 'Het vuur rond de weide, aardappelen in de as. Het boothuis dat op het meer drijft. Het ochtendlicht. De eerste regendruppels. De zon. Het huppelsprongetje. De nerven van een blad. De kiezels op de rivierbodem.'
De film van Wim Wenders, op basis van een script van Peter Handke, gaat over twee engelen die elkaar indrukken voorlezen die zij in de stad opdoen. De beelden die de motorrijder ziet in de flits waarin zijn leven aan hem voorbijgaat, worden in steno uitgesproken, ze zijn minder licht dan datgene wat engelen zien. Het is alsof een zware opsomming aan beelden heimwee oproept, verlangen elders te zijn, terug te keren naar plekken waar een bepaalde indruk beklijfde. Ook Éric Giraud, bibliothecaris van het Centre International de Poésie Marseille, werkt met beeldlitaniën. In zijn aan Gertrude Stein schatplichtige Documentaire de la fabrication des Américains somt hij op wat in een Amerikaanse voorstad te vinden en te zien is aan opschriften, beelden, elementen, indrukken en geuren. In dergelijke teksten is de topografie de leidraad; aan de hand van een traject van beelden wandelt de lezer mee en neemt waar. Ook de bundel Deze oogopslag (2004) van Hans Tentije opent met een dergelijke opsomming, cursief gedrukt. Hij beslaat een pagina en fungeert als proloog: 'De dorpskommen, de stadsplattegronden en achteroms, het bezeerde wegdek, de met schelpen verharde paden, de drijfnetten, het opwolken van meeuwen boven de golfbrekers...' In vogelvlucht lopen we rond, we zijn even in een zweefmolen en dan gaan we gelegenheden en een ziekenhuis binnen, we nemen waar: 'de zo naar pis stinkende kerkportalen'. Even schrijven we geschiedenis: 'het in bloed/ gesmoorde oproer' en dan vertelt de dichter wat het is dat hij beschrijft: 'de gangen/ van herinnering en droom –'. Het is poëzie van de blik, van de indruk, de observatie die de tekst steunt. Plekken, straten en gebouwen in Europa vormen de titels van de gedichten: een gesticht, een piazzo, een laan, een museum. Op dergelijke plaatsen voert Tentije taferelen ten tonele, vaak in de avonduren en soms tijdens het ochtendgloren.
Hans Tentije werd in Beverwijk geboren in december 1944, de hongerwinter, en groeide op in Wijk aan Zee, plaatsen in Noord-Holland nabij de Noordzee. Hij debuteerde in 1975 met Alles is er en publiceerde sindsdien een tiental dichtbundels. In zijn achtste bundel Wat het licht doet (2003) staat de volgende strofe:
net zoals wanneer een zwaan zich doodvliegt tegen de hoogspanningskabels en het veren laat sneeuwen op de weide waar hij zijn lijf op uitspreidt en dan ruw bij zijn poten naar de sloot wordt gesleept
Een zwaan is een zwaan bij Tentije, en niet direct een dichtersziel of de reïncarnatie van een zeeheld of een mythologische figuur, noch mijn oma in een nachthemd. Een zwaan is een plomp, zwaar en vooral ontstellend groot beest. Het is de vergankelijkheid van het leven zelf die bij Tentije telt. Als hij zich herinnert hoe een blinde man feilloos de weg naar het toilet en terug weet in het café, is hij even onzeker en spreekt hij de lezer toe als was het zijn vrouw: 'ach nee, waarom vertel ik je dit toch, je ziet/ de dingen anders soms, maar scherper dan ik –' De bundel Wat het licht doet heeft als omslag een foto van de processie van St. Étienne door Bras, een stad in de Provence. Een heilige wordt rondgedragen, waarbij de hoofden van de mensen het onderste van het kader vormen en de lichtval door de straat voor de huizen het centrale vlak. Opvallend genoeg is de foto genomen door de dichter zelf, net als de straathoek in Berlijn op de kaft van de daaropvolgende bundel Deze oogopslag. Tentije schrijft alsof hij fotografeert en tegelijk maakt hij blijkbaar ook werkelijk foto’s.
Op de kaft van zijn eerdere bundel Wisselsporen (1999) prijkt ook een foto, aflopend op voor- en achterplat in kleur, en op de binnenkant zonder belettering dezelfde foto in zwartwit, wat in dit geval betekent in grijstonen. Het is een foto van een uit zijn oevers dijende rivier, met aan de overkant een graslandschap en een bosrand. Alleen de top van de ijzeren boog van een brug steekt boven het water uit en net daarachter vaart een bootje. De foto is gemaakt door Peter Bes, kunstenaar die vooral bekend is geworden door zijn etsen. In Wisselsporen staan vier gedichten geschreven bij werk van Bes; bij aquarel, grafiet, viltstift en aquatint. De werken zijn in de bundel niet te zien en worden alleen onder het gedicht genoemd. Dat is anders bij de meest recent verschenen dichtbundel van Hans Tentije In de tussentijd. Daarin staan Tentije's gedichten naast foto's van Peter Bes. Het boek is op breed formaat uitgevoerd, wat de foto's goed tot hun recht laat komen. Tentije had, getuige een gesprek tijdens het radioprogramma 'De Avonden', de keuze uit een groot aantal foto’s van Bes. Juist die 31 waar hij als dichter toegang toe had, oftewel waar het hem lukte iets bij te schrijven, staan in het boek. En dat is, zoals bekend, een gevaarlijk onderneming. Worden foto en gedicht niet een bijschrift van elkaar, verdringen ze elkaar niet? Bes en Tentije kijken ongeveer op dezelfde manier. Waar Tentije fotografisch schrijft, fotografeert Bes schilderachtig. Vaak plaatst Tentije een tafereel, een opeenvolging van handelingen, in het decor van de foto. Soms geeft hij de gefotografeerde plek een geschiedenis mee, dicht hij de plek een geheugen toe. In die zin is zijn methode niet artificieel of toegepast: waar hij in een eerdere bundel kortweg in de titel van een gedicht een straat in een bepaalde stad noemde, is het nu een hele foto die er als aanleiding, als vindplaats, naast staat. Er bestaat voor een goed gedicht nu eenmaal geen richtlijn van de juiste aanleiding. Dat kan alles zijn.
Kenmerkend voor Hans Tentije’s werk is zijn dichterlijke onmiddelijkheid. In zijn gedichten is er geen tijd voor introducties: we zijn als lezer vanaf regel één op de plek waar hij ons wil hebben en het tafereel dat zich daar afspeelt is meteen al begonnen. Dat zegt ook het motto van de bundel In de tussentijd, dat Tentije aan de Ierse schrijver Colum McCann onleende: 'we step into an ordinary moment and never come out again'. Niet alleen beginnen zijn gedichten direct en op een omlijnde plek, ze eindigen er ook.
Veel van de foto’s situeren zich aan de Normandische, Hollandse of Vlaamse kust. De eerste is al geschoten in 1998 in Westende, waar een oplopend nat wegdek en een bewolkte lucht een dijk doen vermoeden en de nabijheid van de zee: we zien alleen nog de leuning van een bankje en een lantaarnpaal bovenaan de weg opdoemen. Het bijhorende gedicht 'De letters van je naam'is een monoloog van een verlatene, een ex-danseres die haar vroegere aanbidder toespreekt, Guido genaamd, wiens naam ze samen met een roos boven haar billen liet tatoueren. Rechts aan de weg komt die naam in blauwe neonletter terug, Bistro Guido. Er staat een fikse oude Amerikaanse slee voor de deur.
Op een volgende foto werpt iemand een steen uit een raam in de laadbak van een kleine vrachtauto. 'Nachtasiel' heet het bijbehorende gedicht, waarin de val van de steen centraal staat. Een 'blinde passagier' is een verstekeling of iemand die illegaal een land verlaat of binnenkomt. In Tentijes gedicht wordt de term gebruikt voor een zwartrijder op de trein, die ergens aankomt in een plaats waar hij niet eerder was. De markt wordt afgebroken, Afrikanen vegen het groenteafval bijeen en iets komt op hem afgewaaid, het blijkt een briefje van honderd te zijn. Met kaas, brood en drank loopt hij door de stad, ziet de steen vallen met een plof die het geluid van de bouwvakkersradio overstemt. 's Avonds keert hij er terug, forceert de deur en vindt er zijn logement:
ik kroop zo dicht mogelijk tegen mezelf aan en hoorde de wind vegend over de zoldervloer gaan
Een dergelijk verhaal vertelt Tentije zonder hoofdletters (behalve de intiaal van het hele gedicht) en zonder punten. Zijn volstrekt heldere beeldtaal laat een lange zin verdeeld over zeven volle strofen toe. Tentije vertelde ooit, in een interview met Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, dat hij voor zijn debuut vijf jaar gewerkt heeft aan een roman, Anarchia genaamd, die nooit is verschenen: 'alleen ik kon het lezen'. Het was een ambitieus project en betrof een soort toetsing van de anarchie als ideale vorm van samenleving aan de realiteit. Dat het project mislukte, betreurt Tentije niet, het was zijn leerschool. Behoudens de kleine verzameling verhalen De innerlijke bioscoop publiceerde hij geen proza. Pas in drie laatste nummers van het tijdschrift Raster (119, 122 en het slotnummer 123/124) publiceerde hij korte verhalen, die veel weg hebben van zijn gedichten. Ook hier is een al of niet gefingeerde anekdote rond een plek opgebouwd, een fabriek, een vissersdorp, de plek waar een trein stilstaat. Sommige plekken beschrijft Tentije met een intensiteit die je doet denken dat hij er getuige van geweest moet zijn. Een pootmachine in Engeland waarop de hoofdfiguur als seizoensarbeider bloemkoolplantjes in een opening steekt. De walserij van de hoogovens in het verhaal 'Schroot' die aan de fabriek bij Tentije’s geboortegrond doet denken. Het gaat niet zozeer om de anekdotiek, maar de intensiteit van het beeld en de bewustheid en haast fysieke aanwezigheid van de mysteries die Tentije beschrijft. Plastiek noemen ze zoiets in de beeldende kunst. In het gedicht 'Aan weerszijden' spelen konijnen op het stuk niemandsland rond de Berlijnse muur. De auteur herinnert zich wel 'godsbrutale bonte kraaien' op de taxistandplaats bij het station maar niet de plek waar hij zekere graffiti gezien heeft. Bij een foto van een fotozaak in Krefeld fantaseert Tentije hoe de uitbater is opgepakt vanwege wat hij met sommige vrouwelijke cliënten uithaalde. Hij maakt met zijn gedichten kleine verhaaltjes. Een jongen, dansend op de kade van De Panne, mocht van zijn vader in Vilvoorde er vast vandoor, hoefde niet te wachten op zijn treuzelende zusjes – hij huppelt onder een luidspreker die geen muziek laat horen maar 'iets dat leek/ op het ruisen van de zee wanneer je een schelp dicht tegen je oor hield'. In alle monologen heeft de spreker, jong of oud, man of vrouw, de stem van Tentije, zijn timbre en zijn gevoeligheid en zijn haast hallucinatoire opmerkzaamheid van lichtval en situatie, zijn sterk ontwikkeld bewustzijn wat blikken kunnen betekenen en hoe voorwerpen ergens zijn komen te liggen, zijn inlevingsvermogen en zijn fantasie.
Bij een troebele fotografie van een metrogang in Parijs beschrijft Tentije een angstig moment op station Oberkamf, als twee schimmige figuren zich rond de spreekster zetten en als het echt eng begint te worden plotseling verdwijnen. Tentije en Bes lijken even gevoelig voor het grauwe, voor de voortekenen van het rauwe. 'Langs de IJzer' beschrijft een gefotografeerde brug en het monument voor de gevallen Oostfrontstrijders in Diksmuide. Een foto van een leeg plein in Hamburg met een ronde aanplakzuil waarvan de affiches zijn gekrabd, wordt vergezeld van een gedicht over een circus dat over de kop gaat: 'de volgende avond zeeg/(...) het tentzeil traag ineen en golfde nog wat na'. En daarna volgt de vraag: 'wat doet een failliet, opgedoekt circus met zijn dieren?'
De gedichten van Tentije worden pas ingewikkeld als ze weg gaan van de foto en meer willen vertellen, als er herinneringen door zijn foto-interpretaties heen gaan spelen. Dan schuiven er teveel beelden over elkaar heen en raakt het zicht bekneld. In deze bundel gebeurt dat in 'Weg van hier', naast een foto van een betegeld pad naar Wijk aan zee waar Tentije opgroeide. Er bleken drie toegangswegen te zijn – en teveel feitelijkheid spreekt hier even het beeld dicht. Volstrekt helder is wel de lofzang 'Jij', dat analoog aan het openingsgedicht de stem heeft van een danseres die haar oude bewonderaar toespreekt, die vast nog ergens is, 'in een Bastosblauw verlicht café' of die over straat loopt 'met een zich haast kelende/ Mechelse herder aan de lijn'. Die 'Jij' bestaat waarschijnlijk niet meer, maar wordt herkend in iedere passant, en juist de blauwige foto ernaast van een anonieme man met snor en sigaret versterkt het gedicht.
Een van de beste gedichten in de bundel is 'De hele tijd', geplaatst naast een recente foto van het Margaretha-eiland in de Donau die door Budapest stroomt. De brug is zichtbaar en daaronder de mensen die zonnen aan het water of juist slapen in de schaduw onder de brug. Opvallend is hoe Tentije vanuit de foto vertrekt, de rust van het eiland midden in de hectische stad beschrijft, en dan een passante volgt en haar middels bewegingen tot leven wekt.
De hele tijd Tussen de beide oevers spant, van pijler tot pijler, de brug
haar bogen en vanaf de rijbaan lijkt het of sommigen, in de diepte daar toen ze sprongen de basaltglooiing boven de rivier verkozen – zo bedrieglijk, onnatuurlijk is hun pose een kleinere brug leidt, haaks op de grote, naar de zuidelijke punt
van het midstrooms gelegen, lommerrijke Margaretha-eiland waarop verschillende wandelpaden luchtig het verleden doorkruisen alsof er nooit iets gebeurd is – geladen hondsdagen zijn het, nachten waarin de uren trager gaan en hun klamme dromen uitzweten tot na het ochtendgloren tegen de middag, wanneer het op de bovenetages, de binnenplaatsen
nauwelijks te harden moet wezen, beginnen de parken steeds bevolkter te raken – kafkleurige, verzengde zonneweiden door al blad verliezend geboomte omringd van over de Donau waait een flauwe, stroomafwaartse wind
die geen enkele soelaas biedt en evenmin de stank van diesel en asfalt verdrijft, als een vrij jonge, ouwelijk ogende vrouw in een lange regenjas, op veel te grote pumps het eiland verlaat en niet het voetgangerstunneltje neemt maar plompverloren oversteekt een plotseling opdoemende, fonkelnieuwe, fel claxonnerende bmw
kan haar net aan ontwijken en terwijl zij met één voet achter de rand van de vluchtheuvel blijft haken, spreidt ze witheet haar armen, zodat haar jas openvalt en een bleek lijf, een flets gebloemde, verwassen bikini toont –
behendig vist ze de schoen die haar ontglipte met roodgelakte nagels uit de goot, de sigaret in haar linkerhand schroeit bijna de vuil geworden pleisters rond wijs- en middelvinger, vlak voor haar tram tot stilstand komt schiet ze hem weg haar centuur sleept als iets levends over de treeplank, beneden
op de stenen bij het water heeft de hele tijd zich niemand, echt niemand werkelijk bewogen
Het zijn gedichten waarin de witregel telkens een pauze aangeeft, net een kleine cesuur van lokatie of tijd aanbrengt in de vertelling. Tentijes overgangen van observatie naar reactie gaan in een vloeiende beweging door. Een nachtwaker die in het water bij het Noord-Duitse Brake een lijk ziet, kijkt en loopt er dan op af: 'ik hurkte, knielde, zag vervolgens/ wat er in de drab beneden me lag'. Naast een fabriek die maar niet afgetakeld raakt, ziet de dichter 'een in het gras hurkende/ pleepot'. En bij een van de meest romantische foto's uit het boek, de wering van het strand bij St. Nazaire, waarop een hond evenzeer met het hoofd gebogen loopt als de man schuin voor hem op het trottoir, stelt Tentije vragen. Waarom honden 'de handen/ likken van de kerel die ze zojuist een rotschop heeft verkocht/ of braaf de stok apporteren waarmee ze zijn afgetuigd.' Wat in zo’n geval het perspectief is, blijkt pas aan het slot, als er een raam is aan de straat aan de baai waar de hond dagelijks even naar opkijkt en waardoor de sprekende stem naar buiten kijkt. Op een autosloperij is het niet de rommel, het aftandse vuurtje, de smerige onderdelen, maar de 'afwezige wenkbrauwen, die wimperloze blik' van de verkoper die de verteller het meest schrik aanjagen. En bij een foto van het casino in Oostende dat het ochtendlicht weerkaatst in de ronde, glazen pui, beschrijft Tentije de gokker, die berooid buiten zijn sigaret maar niet aankrijgt, omdat die telkens van zijn vuurtje weg zwaait. Dat soort volkse, rauwe details in poëzie doen in de verte denken aan het werk van Robert Anker. 'iets in zijn verschijning/ riekte naar gaarkeukens, brisantscherven, in roestige/ olievaten op straathoeken gestookte vuurtjes,' schrijft Tentije over de man die de spreker telkens achter zich weet, maar als hij zich echt omdraait als er iemand over zijn schouder de gazet meeleest in de ramen van het gebouw van de krant, dan blijkt het toch een ander. Opvallend genoeg gebruikt Tentije de foto van Bes maar een keer als slotbeeld. In het gedicht 'Thuisgekomen':
Voor het eerst van mijn leven stierf er iemand onder mijn handen, een vrij jonge man nog, zwaargewond geraakt bij het lossen, het verschepen in de haven net had ik een paar oppervlakkige incisies aangebracht
toen op de monitoren plotseling een hachelijke danse macabre begon, die in verstarring eindigde – ik voelde me verslagen, razend vooral, zou de hele boel bij elkaar hebben gevloekt als dat ook maar ene moer geholpen had hoe ik precies thuis ben gekomen... een stormachtige
wind en regenbuien onderweg, kilometers lang was één rijstrook slechts beschikbaar, wegwerkers stonden in een stinkende walm van gewalst asfalt en daarna zat ik achter een grote vrachtwagen waar ik onmogelijk langs kon – ineens kwam mijn oprijlaan, een kuilig, slecht verhard
boerenpad, mij totaal onwezenlijk voor, kamer na kamer deed of er een vreemde in rondliep, onze beide katten sliepen rustig door, ik was helemaal alleen, Yvonne verbleef enkele dagen bij haar zus in St. Valéry-sur-Somme het schemerde al toen ik me een glas inschonk en zag dat de lucht boven de watertoren brak, een gloed verspreidend als was er een godsgericht op komst
De gedichten in dit boek lijken, zoals de titel het suggereert, een tussenmoment te beschrijven. Bij een foto van een straat die er leeg bij ligt in het ochtendgloren ('tot de tijd, de tussentijd, weer op gang komt') worden juist parades, menigtes, rouwstoeten en demonstraties voorgesteld. Een man valt in slaap bij de muziek in een café in Parijs en als hij wakker wordt, is hij getuige van een intiem gesprek tussen twee Algerijnse mannen. De een legt de ander een hand op de schouder en kneedt die. Even is er verwarring in het concept van de bundel, als Bres een wandschildering fotografeert: een zijkant van een boot of strandtent waarop een jong stel is geschilderd, waarvan het meisje op de schouder van de jongen zit en precies op de plek van haar tepel een schroef op het ijzer zit. Tentije schrijft een gesprek uit in een café dat je bij de foto vermoedt. Hij beschrijft het middaglicht in de stationshal van Leipzig dat de fotograaf heeft gevangen. In 'Het raam van de dichter' fotografeert Bres de werkkamer van de Hongaarse dichter Péter Kántor, met schitterend uitzicht over acacia’s, de Donau en de bergen erachter. Daar somt Tentije de modernistische dichters op waar hij familie van is. Het zijn in het Nederlands veel te sporadisch vertaalde grootheden: de Hongaar János Pilinszky, de Fransman Saint-John Perse. Hans Tentije is een vakman, zoals de jongere Menno Wigman dat is. Maar hij is vooral een gevoelig kijker, een beschouwer, in de volle betekenis van het woord een waarnemer. Een gedicht en ook de bijhorende foto wijkt in hoge mate af van de rest van het boek, en dat is tegelijk het sterkste werk. Peter Bes woont in Anna-Paulowna, een kleine gemeente in Noord-Holland. Zijn buurman trof in een van zijn schuren een dode nachtuil aan. De kunstenaar legde hem op een zwart vlak en fotografeerde hem. Als een militair heeft het dier een vleugel over de borst geschoven, de andere vleugel wijst naar links. Het onderstaande gedicht schreef Hans Tentije erbij:
Vederlicht
Kwam met een paar van je laatste, steeds langzamer slagen
in de mistige schemering teruggevlogen, voelde hoe de spankracht in je lijf en vleugels het vrijwel begaf, dat de reikwijdte van je nachtblik begon te krimpen, je tenen zich maar moeilijk konden krommen, een boomtak omklemmen misschien, je op de droogzolder niet meer de nokbalk wist te halen, waar je je te weinige dagen slapend, snorkend sleet uitgedost, opgesmukt als voor ’s levens feest
droeg je je verentooi, een met de fijnste lovertjes bezaaid oranjebruin prachtkleed, een kop met weggemoffelde oren en gitzwarte, peilloos diep in een donszachte hartvormige sluier verzonken ogen – wat lag je daar, uiterlijk onaangetast, je ene vlerk afwerend tegen je borst gedrukt en andere, besmettelijk, sneeuwblank gestrekt niet bij machte je van die koude vloer te verheffen en er muizen gewoon tussen jou en je braakballen door trippelden je woog ternauwernood iets, toen eenmaal je vederlichte ziel
uit je was gevaren – zonder gerucht te maken net als jij wanneer je in het duister boven velden en akkers jezelf oversteeg – en de wind die je altijd gedragen had schoof je verder van de vliegopening weg en streek je pluizen glad of ging juist tegen de vleug in en blies je soms bijna weer tot leven – opnieuw je langgerekte roep, al was het maar voor even
|